Één van de grote verschillen tussen God en mensen is dat mensen tijdelijke wezens zijn. Mensen, en alles wat mensen doen en maken is onderhevig aan wording, bloei en verval. Wat mensen echter weer van dieren onderscheid is dat onze tijdshorizon ons eigen bestaan ontstijgt. Ons begin is niet onze geboorte, ons einde is niet onze dood. Op kleine schaal zien we dit in familieverband, waar kleinkinderen de verhalen van hun grootouders doorvertellen, op grotere schaal in de unieke individuen – die dergelijke prestaties geleverd hebben dat hun naam nog steeds wordt genoemd, soms nog na duizenden jaren. Ook zijn er gebeurtenissen in de tijd, die ons maken wat wij zijn. Zonder begrip van die gebeurtenissen begrijpen wij onszelf niet. Nederland is ouder dan 1815, ouder dan 1648, en kunnen wij ons leven begrijpen zonder dat wij de gebeurtenissen die ons land gemaakt hebben tot wat het is kennen?
Nee.
Wij kunnen ons leven geen vorm geven zonder zelfbegrip, en enige
greep op historische gebeurtenissen is onmisbaar voor ons eigen
levensproject. Niet in het minst vanuit het perspectief dat wij van
de geschiedenis iets kunnen leren: Alles
stroomt, niet blijft, behalve het menselijke hart. Mensen, een
directe schepping naar Gods beeld maar gewond door de eerste zonde,
blijven wat ze zijn. De vreugde van een oude Griek is ons niet
onbegrijpelijk, en we leven in gemeenschap met de grotbewoner die
vele duizenden jaren geleden zijn stenen wanden versierde met
jachttaferelen.
Wat de
geschiedenis mensen ook toewerpt, wij kunnen de menselijke reacties
altijd herkennen. De lessen zijn echter niet altijd fraai en vanuit
onze gebrokenheid is het dan ook meer dan mogelijk dat de herinnering
verdrongen wordt, of verdraaid, of vergeten. Een voorbeeld van
verdringing is bijvoorbeeld de Turkse omgang met de Armeense genocide
of het nog steeds voorkomende Holocaustnegationisme. Wie dit denkt af
te doen met een beroep op enigerlei “vrije mening” mist de
urgentie van de zaak. Een platte ontkenning van misdaden op
dergelijke schaal is een ontegenzeggelijk moreel falen van de hoogste
orde. Dat aan negationisme juridische en politieke consequenties
worden bevonden is een teken van beschaving.
Verdraaing
zou plaats vinden als we de zaak wel erkennen, maar er een boodschap
aan geven die de zaak niet eigen is. Bijvoorbeeld waar nationale
herdenkingen voor partijpolitieke karretjes worden gespannen.
Allerlei merkwaardige verwijzingen naar Anne Frank ten tijde van het
referendum omtrent de Europese Grondwet doen hier aan denken.
Hier
echter, is eerder sprake van moedwillig vergeten. We zitten
achterover, geeuwen wat, vervelen ons, denken het lesje wel uit ons
hoofd te kennen en schakelen door naar de Bevrijdingssoundmixshow met
Nick en Simon.
De
eerste stappen naar vergeten zijn al genomen, en er zijn een paar
factoren aan het werk:
ten eerste is ons lesje ons niet onverdeeld sympathiek. Hoewel er zeker helden waren zijn wij als land niet heldhaftig uit de strijd gekomen. Gezagsdragers én gewone mensen zagen weinig kans hun eventueel aanwezige innerlijke weerstand tegen de bezetter om te zetten in concrete daden. De Nazistische jodenverdelging had niet tot stand gekomen zonder de geruisloze medewerking van Nederlandse instanties. Doodgewone Nederlandse instanties, net zo doodgewoon als het Comité 4 en 5 mei, speelden een sleutelrol in de zwartste bladzijden van onze geschiedenis.
Ten tweede maakt de voortwoekering van de secularisatie dat wij geen transcendente grond meer zien voor ons moreel handelen. Goed en kwaad berusten niet meer in ons geschapen zijn in Gods beeld en gelijkenis, maar in onze toevallige aanwezigheid, onze toevallige situationele gegevenheid. Zonder eeuwig fundament wordt alles vloeibaar. We troosten onszelf na bijna zestig jaar vrede, welvaart en politieke stabiliteit dat iedereen wel goede intenties heeft, en iedereen fouten maakt, en dat goed en kwaad alleen maar woorden zijn, waarover je wel eens in de krant leest maar die geen wezenlijke betekenis meer voor ons hebben, die we niet meer in ons hart meedragen. Dergelijk relativisme biedt tevens als voordeel dat we ontslagen zijn van pijnlijke keuzes, of pijnlijke reflecties omtrent werkelijk falen. Want wat maakt het eigenlijk uit? Is iedereen niet op z`n minst een beetje slachtoffer? En ach ja waarheid. Wat is waarheid? Heeft iedereen niet zijn eigen waarheid? Het relativisme is de laatste vluchtheuvel van de morele en intellectuele apaat, maar de geestelijke rust van het relativisme is als de vrede van het kerkhof.
Een derde reden is het verlopen van de tijd zelf. Dit is een onoverkomelijke factor. Elk herdenken houdt vroeger of later op. Ooit wordt het verleden verre geschiedenis, staat het niet meer op ons netvlies. Wij kunnen de Slag bij Waterloo nog wel markeren, of zelfs nog gedenken. Maar herdenken, in de zin van de concrete betekenis van wat Waterloo voor Nederland betekende voor het voetlicht brengen, kunnen we niet meer. Het verloop van tijd wordt aangehaald als excuus om het herdenken van de Tweede Wereldoorlog op een zachter pitje te zetten. De oorlog kan echter nog veel langer mee, zoals iedereen die in Groot-Brittannië is geweest rond 11 November je kan vertellen. In Groot-Brittannië wordt de Eerste Wereldoorlog nog druk herdacht, duizenden schoolbussen rijden nog jaarlijks naar Flanders' Fields. Maar voor Nederland is nog geen zestig jaar kennelijk al te lang. Dit doet vermoeden dat we niet alleen kunnen spreken over Oost-Indische doofheid, maar ook over Oost-Indische vergeetachtigheid. Deze moedwillige vergeetachtigheid is misschien ook een reden dat er zoveel verbale agressie over de joodse gemeenschap werd uitgestort. De joodse traditie draait om herinnering, haalt naar boven waar wij niet meer aan herinnerd willen worden. Dat is confronterend. En in confronterende situaties is het het makkelijkst om degenen die ons confronteren met wat pijnlijks maar in de hoek te zetten.
Een laatste, en zeer relevante factor is de onverklaarbare universalisering van de Dodenherdenking. Toen “oorlogsslachtoffers, waar ook ter wereld” in de herdenking werden opgenomen is er een abstracte factor – slachtofferschap in het algemeen – in het herdenken opgenomen die eigenlijk niet in een concreet herdenken, dat wil zeggen het herdenken van concrete slachtoffers in concrete conflicten, thuishoren. Wij kúnnen niet 'universeel herdenken', dat is een antropologische onmogelijkheid. Wij zijn beperkt in tijd en ruimte, en zijn verweven met onze familieverbanden, onze lokaliteiten, ons volk, ons koningshuis, ons land. Daarnaast heeft vrijwel ieder van ons nog wel sympathieën die de grenzen over gaan, maar niemand kan zeggen dat hij de mensheid als zulks in zijn hart draagt. Dat kan enkel God. Elk slachtoffer van oorlogsgeweld is Known unto God zoals de frase op Britse grafstenen voor niet-geïdentificeerde soldaten luidt. Wij echter zijn narratieve wezen, afhankelijk van verhalen, gebeurtenissen, concrete banden, wat onze families en de families van onze vrienden is overkomen, wat ons volk, ons land doorstaan heeft. Hier de aandacht van afleiden is het verzwakken. Een universalisering van het herdenken betekent onherroepelijk het ontledigen van een herdenking.
De lessen uit de
jaren dertig en veertig zijn niettemin pregnant. Het is hoovaardig te
denken dat we een eventuele “toets” – moge die ons bespaard
blijven! – met vlag en wimpel zullen doorstaan. Meerdere krachten
trekken aan ons herdenken, maar van niet, slecht, of half herdenken
worden we niet beter, veeleer zwakker. En we hebben niet onbeperkt de
tijd: de lessen uit historische rampen zijn maar enige tijd leerbaar.
Wat je opgeeft, wat je kwijtraakt, krijg je niet meer terug. Als we
pech hebben, betalen we in de toekomst dubbel leergeld. In bloed.